Armadillidium opacum
Nederlandse naam: Bosoproller
Beschrijving:
Matgrijze oprolpissebed die vaak licht gespikkeld is. Qua grootte en vorm zeer gelijkend op Gewone oprolpissebed, maar is doffer van kleur met vaak een minder variabele tekening. De frontale driehoek (scutellum) steekt net boven de kop uit. Aan de binnenzijde van het scutellum zit een diepe groef waarin twee opvallende knobbeltjes te zien zijn. Dit maakt verwarring met andere oprolpissebedden onmogelijk. Het telson is kort en afgesneden aan de top. Tot 12 mm (5 – 7 mm opgerold).
Habitat:
Typische bossoort in België. Voornamelijk in grote en historische boscomplexen van loofhout met veel dood hout. De soort kan goed tegen droogte en ontbreekt in natte bossen. In het uiterste oosten van het land komt de soort ook buiten bos voor. Niet op zand- en zandleembodems. Ook lijkt hij het centrale deel van de Ardennen te mijden waarvoor de reden niet meteen duidelijk is. De verspreiding van Bosoproller roept daarom nog veel vragen op. Vaak in eiken- en beukenbossen met een al dan niet dikke strooisellaag. Best te inventariseren met het gebruik van bodemvallen, het zeven van strooisel en het omdraaien van dood hout en stenen.
Verspreiding in België:
Zeldzaam in de leemstreek, vrij algemeen ten zuiden van Samber en Maas. Zeer algemeen in het uiterste oosten en zuiden van het land.
EN
Rare in the loam area, but rather common south of Sambre and Meuse. Very common in the extreme East and South of the country. A forest-associated species, mostly found in varied oak and beech forest with a lot of dead wood. In the East of the country however, sometimes anthropogenic. Not on sandy loam and sandy soils.
FR
Rare en région limoneuse, mais plutôt commun au sud du sillon Sambre-et-Meuse. Très commun dans l’extrême est et sud du pays. Espèce associée aux forêts, trouvée principalement dans des forêts variées de chênes et de hêtres avec beaucoup de bois mort. Mais parfois anthropique dans l’est du pays. Absent des sols sablo-limoneux et sablonneux.
Verspreiding in buurlanden:
Centraal-Europese soort, van Centraal-Zweden tot Noord-Italië en van Oost-Frankrijk tot Hongarije. De soort bereikt zijn westelijke verspreidingsgrens in België.
Literatuur:
Vandel (1960, 1962), Gruner (1966), Berg & Wijnhoven (1997).